Pagina:Heimans&Thijsse1896DoorHetRietland1stEdition.djvu/262

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

236

Wat zijn ze een eind uit de buurt! Ze zijn stellig door het riet naar de overkant van de sloot gegaan. Daar heel in de verte, daar zie ik nog een paar van onze tochtgenooten.

Wat doen ze toch! Ze loopen vóór het riet langs de slootkant heen en weer; één van de jongens, die er bij is, heeft bloote beenen, als ik goed zie; en een ander, die op de knieën aan de slootkant ligt, heeft zijn mouwen tot aan de schouders opgestroopt. Als ik me niet vergis, jongens, zijn ze daar op de slangenjacht! In een draf erheen! Maar zachtjes loopen, als we dichtbij zijn.

Men wenkt ons stil te blijven staan; maar... wij willen ook zoo graag eens kijken; we blijven zachtjes naderen.

't Is duidelijk dat men daarginds het wild al op het spoor is. Een van de mannen ligt plat op de grond; het hoofd en de schouders boven de sloot; één van de jongens springt over, en maakt aan de overkant een groot kabaal, een paar andere jongens loopen met bloote beenen en opgestroopte broekspijpen, in de lengte door de sloot, naar elkaar toe. Nu staan allen stil; de man op de grond, schuift voorzichtig wat naar links, zijn bloote arm rijst langzaam, en beschrijft een cirkel boven het water. De geopende hand zakt en nadert onmerkbaar de oppervlakte.

't Is licht te begrijpen, wat daar gebeurt. De slang is in de sloot gevlucht, en meende daar veilig te zijn. Maar de goede oogen van de jongens hebben een puntje van zijn staart uit de bruine bladeren van de bodem zien omhoog steken. Zooals hij daar lag, was hij niet te grijpen; het dier moest naar de kant gejaagd worden, daartoe diende de manoeuvre, die we zooeven gezien hebben. De slang is naar deze kant van de sloot gedreven, binnen het bereik van een lange arm. Daar heeft het gejaagde beest de kop in het slik gestoken en zijn lichaam plat tegen de aarde van