Pagina:Heimans&Thijsse1896DoorHetRietland1stEdition.djvu/267

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

241

sissen of zich, tot verdediging, van zijn vocht te ontlasten. We moesten hem bepaald plagen, om hem kwaad te krijgen.

Dan was het interessant om te zien, hoe het dier van kleur veranderde. De ring om zijn nek werd heldergeel, bijna oranje; zijn onderkaken schenen op te zwellen, die twee gele vlekken van de bovenkaak, vlak achter het oog, kwamen hooger, werden boller en leken zelf vurige oogen, en. de lange gespleten tong speelde sterk trillend en kronkelend voor de bek heen en weer; dit alles gaf aan de slangenkop een schrikwekkend voorkomen en het is best te begrijpen, dat een kikker, die onverwachts zoo'n slangenkop uit het riet ziet verschijnen, van ontsteltenis omvalt en vergeet van zijn springvaardigheid gebruik te maken. (zie blz. 237)

Ook was het aardig te zien op welke wijze, met hoeveel vlugheid en gemak het dier over de speelplaats tusschen de planten en over het zand voortkronkelde; op de gladde houten vloer was het een onbeholpen wezen. Zetten wij hem na, dan nam hij een dreigende houding aan, siste en tongelde er voortdurend op los en meteen zette hij zijn oogen op; lag er een baksteen in zijn nabijheid, dan schoot hij op eens weg, en verwonderlijk was het, hoe behendig het dier zich geheel wist te verschuilen achter een steen, die zooveel kleiner was, dan hij zelf; hij kronkelde en vouwde zich zoo netjes weg, dat wij op een paar pas afstand geen schubje van hem te zien kregen.

Diezelfde ringslang bezorgde ons nog een verrassing. Op een mooie morgen vonden we in het terrarium, onder het mos bij het waterbakje een langwerpig rond, geel voorwerp liggen, iets grooter dan een volwassen vingerhoed. Het was week en had een taai, eenigszins korrelig hulsel. Al hadden we nog nooit een slangenei gezien, toch begrepen we allen, dat het ding zoo iets moest zijn,

Wel een dag of veertien vonden wij om de twee of drie

16