Pagina:Heimans&Thijsse1896DoorHetRietland1stEdition.djvu/273

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

247

die er pas waren komen wonen, twee oude dames en een meid, alle drie op de veranda staan, gewapend met bezem, stoffer en tang.

Ze riepen voortdurend om hulp met de angst op het gezicht; de werkvrouw was al de straat op, om vandaar hulp te halen, terwijl de dames heesch en haast buiten adem hun wapens door de lucht zwaaiden. Aan die bewegingen en de richting hunner ontstelde oogen bemerkte ik, dat de vijand, die de dames zoo'n schrik op het lijf joeg, in de tuin moest zitten.

Ik kwam op het plaatsje en vroeg haastig, wat er gaande was. De dames konden haast niet spreken van ontzetting; eindelijk kwam er uit, dat er een slang in de tuin was, en dat ze niet wegdurfden uit vrees, dat het ondier op de veranda zou komen en die vergiftigen. Ze smeekten om mijn hulp.

Ik begreep dadelijk dat het mijn beestje was en kwam, het huis door, hun tuin in.

"Voorzichtig mijnheer, voorzichtig! Hier is een stok, een tang, een pook!"

Ze brachten alles, waarmee een beest maar doodgeslagen kon worden; ik bedankte natuurlijk en greep de slang, die niet eens vluchtte, met de hand en legde hem tegen mijn wang.

Toen had je het angstgeschrei van die dames moeten hooren; ze hielden de handen voor de oogen, vluchtten in huis en sloten de tuindeur achter zich dicht.

Daar stond ik in hun tuin; en ik kon er niet meer uit, want de dames achter de vensters beduidden mij met woord en gebaar, dat ik het dier eerst dood moest slaan.

Ik had weinig tijd, daarom zette ik een keukentrap, die daar stond, tegen de houten schutting en ik wipte met de slang aan mijn boezem, mijn eigen tuin in; daar liet ik het