Pagina:Heimans&Thijsse1896DoorHetRietland1stEdition.djvu/293

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

267

rikkikt nauw hoorbaar, als vroeg hij zijn buren in de sloot:

"Wat moeten die lui hier zoo laat? Gevaarlijk volk, die menschen; laten we ons stil houden en doen of we slapen; 't zijn zeker ridders uit het slot op nachtelijk avontuur uit. Misschien is Floris zelf er wel bij."

Ook de planten zijn in rust, de klaver heeft twee blaadjes rechtop saamgevouwen, en het derde dekt beide als een dekentje toe. De madeliefjes sluiten hun gouden hartje weg tusschen witte stralen; en die schermbloem daar, wat drukt ze haar gebogen kopje tegen de stengel; ook de roode, flardige koekoeksbloem neigt ter ruste.

Alles slaapt; onhoorbaar glijden wij over het mos; in de verte zweeft laag over de grond een dauwdeken; die schuift met de wind mee, heel langzaam naar ons toe.

Wat een heerlijke geur komt ons te gemoet! Is het niet de zoete anjelier?

Het wordt sterker; geen twijfel meer, wij naderen de bron, waaraan die lieflijke reukstof ontstroomt: platanthera bifolia.

Ha, daar blinkt iets wits in het slapend groen; zie, wakend in het droomenland, een nachtvorstin in blank gewaad, die hoog zich opheft, lokkend, stralend uitziet naar bezoek, dat ieder avond wederkeert; bezoek van hoveling en vriend; hij, spiegelend in haar reine glans, zij, anjergeur en nectar biedend. Wat was dat? Een schaduw vloog ons oog voorbij. Ze komen, de adelaars onder de vlinders.

Van de windzij naderen ze, in toomelooze vaart. Dat is geen fladderen meer, pijlsnel voortschieten, plotseling zwenken, verdwijnen en verschijnen in het zelfde oogenblik, dat is sphinxenvlucht. Houd uw adem in, daar is er weer een. Zie hem flikkeren, wit, rood en groen, bij 't maangeglinster, Sphinx elpenor, het avondrood. Daar komen er meer; drie, vier tegelijk; dat zijn geen sphinxen, dat is stumperig gefladder van gewone nachtuilen, plusia gamma;