Pagina:Heimans&Thijsse1896DoorHetRietland1stEdition.djvu/31

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

13

weer minder geschonken had, dan ik hem beloofde, al was hij zelf ook nog zoo opgetogen over wat hij gezien en ondervonden had. Toch was het voor mij ook lang geen verloren dag geweest; de karekieten hadden mij schadeloos gesteld voor de teleurstelling, die de baardmeesjes ons berokkenden.

Een karekiet is wel een heel gewoon vogeltje, maar toch dubbel en dwars de moeite van een kennismaking waard. En die moeite is zoo heel groot niet, daar behoeft geen "Steek" bij te pas te komen. Overal, waar riet groeit, is het diertje aan te treffen.

Daarbij komt nog, dat de karekiet een van die geriefelijke vogels is, die de beleefdheid en de vrijmoedigheid hebben, zich altijd aan de onbekende bezoeker voor te stellen, door luidkeels hun eigen naam te roepen. Met die vrijmoedigheid is het echter weer niet te rijmen, dat hij zich liever niet vertoont; zoodat gij hem niet makkelijk te zien krijgt.

Uren lang loopen we nu al langs en door het riet — onophoudelijk begeleid door het hardnekkig gezang onzer rietbewoners, doch geen enkele krijgen we er te zien. Geduld echter overwint alle dingen en zoodra we onze aandacht aan een enkele zanger wijden, wordt de zaak minder hopeloos. Toen we kort bij hem bleven staan, hield hij wel in eens achterdochtig op met zingen, en nog eenige oogenblikken, nadat wij ons in het oevergras hebben neergevlijd, blijft hij het stilzwijgen bewaren, maar nu begint hij weer aarzelend: "karre, kerre, karre, kiet-kiet," en weldra galmt en krast en krijscht hij, dat het een aard heeft.

Hij houdt ons stellig voor hengelaars, die een dutje doen of iets dergelijks onschadelijks; ten minste hij schijnt zich om ons niet te bekommeren en zingt het hoogste lied.

We zien bewegingen in een riettop, daar verschijnt een geelbruine kop, een bruine snavel, een paar loerende donkere