Pagina:Heimans&Thijsse1907VanVlindersBloemenEnVogels 3rdedition.djvu/167

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

155

Onze-lieveheers-beestje ligt op zijn ronde rug net zoolang te rollen tot zijn pooten den grond weer kunnen pakken; een kniptor—we zullen dat beestje later nog wel ontmoeten—maakt een salto mortale en komt dan op zijn pootjes terecht, maar de arme schildkever ligt reddeloos te spartelen en dankt het slechts het toeval, als hij nog eens weer loopen mag.

Het kevertje voedt zich evenals de larve met het bladmoes van de distelbladeren, zonder zich evenwel van een beschermend dak te voorzien. Waarom zou het ook? Vooreerst is het door zijn kleur al bijna niet te ontdekken, en dan nog zijn de randen van het borstschild en van de dekschilden zoo vlak tegen het blad aangedrukt, dat een vogel geen gelegenheid zou kunnen vinden tot happen. Als in het najaar de distel verdort, is er geen voedsel meer te vinden en evenals de bonte distelvlinder zoekt ons torretje dan een schuilhoek, waar het in schijndooden toestand de lente kan afwachten.

 

Dat gebeurt in October of November. De distel is een van de planten, die het in het najaar het langst uithouden; hij brengt zelfs nog bloemen voort, als de bladeren reeds verdorren. Maar wat zal er van die bloemen terechtkomen, nu de bonte honigeters òf dood òf in hun winterkwartieren zijn? De oude bloemen zijn ook geheel veranderd, het paars heeft plaats gemaakt voor vuilgrauw. De kroonbuizen en kroonslippen zijn verschrompeld en de kelkharen zijn uitgegroeid en nemen hun plaats in. En als de eerste wintervlagen over de vlakte suizen, is ook de distel dood.

Toch is zijn taak niet afgedaan. Hij heeft den heelen zomer en den heelen herfst gewerkt met zijn bloemen; en de vruchten van dien arbeid zijn al wel gedeeltelijk over de wereld verspreid, maar het grootste gedeelte ligt nog in de voorraadsschuren opgehoopt.