Pagina:Heimans&Thijsse1907VanVlindersBloemenEnVogels 3rdedition.djvu/78

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

72

onderzoekt, vindt ge zeer vaak aan de voet van de soms manshooge reuzen, een kleinere plant, waarvan de bladeren de brandnetelbladeren zoo trouw hebben nagebootst, dat die plant, zoolang ze niet bloeit, haast niet van een brandnetel is te onderscheiden; en dat niet alleen door de vorm, maar ook door de manier, waarop de bladeren om de stengel zijn geplaatst. Het is de doovenetel; die ís geheel weerloos, hij heeft geen scherpe haren en geen brandende vochten, waarom hij dan ook doove-netel heet, ofschoon het in het geheel geen netel is. Hij maakt gebruik van het ontzag dat de groote plant, daar boven hem, mensch en dier inboezemt; en ook, als hij alleen staat, beschermt hem nog dikwijls zijn groote gelijkenis met den brandenden netel tegen plukken of opeten. Geen wonder dat weer kleine dieren ook op hem een veilige schuilplaats zoeken, men treft er soms tien, twintig goudhaantjes op, en tevens groene, als zijde glanzende snuitkevers, die anders meestal op den brandnetel leven.

Nu hebt ge zeker wel eens gehoord, dat er dieren zijn, die voor de giftanden van een slang volstrekt niet bevreesd zijn; onze egel bijvoorbeeld; die stoort zich aan een beet of wat van de adder ín het minst niet en begint zoo'n addertje bij levenden lijve met het grootste genoegen op te peuzelen. Zoo is er ook een plant, die zich aan het vocht der brandharen van onze netels in het geheel niet stoort en hem eveneens, wel niet opeet, maar toch uitzuigt en doodt.

Als ge nu in 't vervolg de brandnetels wat meer aandacht waardig keurt, zult ge misschien wel eens te midden van een aantal welvarende brandnetels er eentje opmerken, die scheef hangt, en‚ waarvan de bladeren er geelachtig gevlekt en ziekelijk uitzien. Mocht u dit voorkomen, laat dan de gelegenheid niet voorbijgaan, het leven van een woekerplant eens nauwkeurig na te gaan; dat is de moeite in alle opzichten waard.