Pagina:HeimansEli1906WandelenEnWaarnemen.djvu/106

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

106

De onvermoeide zanger in de vogelkers slaat nog lustig door, even blikkert een lichtend roode vlek door het groene loof en een groot zwart glinsterend oogje ziet in 't oog van een mensch, die door de takken tuurt. Dan trilt een blad, een vlerkje fladdert zacht, en... een diep tjo-tjo van menschelijk malsche klanken stijgt twintig passen verder uit de struiken; op een tonenval, als droppels, die in snelle maat van boven neer op stille vijvervlakte tokken, doet ons het zien vergeten en dringt door de ooren in de ziel. Als 't avond wordt, als roodborst, merel, lijster eindelijk zwijgen, als alle tinten samenvloeien in een waas van groenig licht, de stilte zachtjes zinkt op bloem en blad, dan stijgt nog uit de lage heesters datzelfde heerlijk tonenspel omhoog; dan davert de nachtegaalstriller door de slapende bladeren, dan rimpelen zware altfluittonen den avondnevel, en de enkele wandelaar uit de stad, die zoo lang buiten bleef, hoort straks bij de dankbare stilte in zijn ziel, midden in 't stadsrumoer, nog den machtigen meesterslag van den goddelijken zanger.