Pagina:HeimansEli1906WandelenEnWaarnemen.djvu/192

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

192

wijd op tot een zak, vloog met een vaart op het wijfje toe, en bleef vlak voor haar plotseling staan, de zwarte nekveeren richtten zich op tot een kuif, en met een smak viel hij voor haar neer, den bek op de aarde; dan wierp hij opeens den kop in de hoogte, uitte ongewone krassende geluiden, boog den langen hals ver naar achter, tot de nek den rug raakte.

Dat spelletje speelden ze samen om beurten, of tegelijk, om 't plotseling te staken en een ooievaar aan te blazen, die heelemaal niet van plan was zich met hun huishoudelijke zaken te bemoeien, die het alleen maar ongepermitteerd vond, dat hier alle takken op een hoop moesten liggen, terwijl hij tekort kwam voor zijn nest aan de overzijde.

De ooievaar was „abgeblitzt" en heer en dame schollevaar stonden als een paar Chineesche beelden onbeweeglijk elkaar in de groene oogen te staren; dan spreidden zij de vleugels uit en begonnen te waaieren, droevig komiek, door 't leewieken; langzaam eerst, dan sneller en sneller tot er ook beweging in de zwarte pootlappen kwam, en ze een soort dans gingen uitvoeren langzaam en plechtig in 't rond of dandineerend om elkaar heen; daarop ineens naar den vijver en in volle vaart met waaierstaarten aan 't duiken en dartelen dat het sputtert en spat en 't klappert over den vijver, zoodat Jan van Gent het maar weer beter oordeelt aan land te gaan, een heel eind ver van de ooievaars en reigers, die ook al zoo vinnig begonnen te doen.

De sukkel begreep er niets van; het was eerst zoo rustig geweest; hij krabbelde tegen de glibberige steenen van de glooiing op en zijn witte oogen keken verbaasd naar al dat rumoer van zwanen en aalscholvers. Zoo nu en dan draaide zijn eene oog naar boven, als zocht hij iets dat opdoemde in zijn tragen geest: hooge rotsen waartegen de golven donde-