Pagina:HeimansEli1906WandelenEnWaarnemen.djvu/226

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

226

het hijgend snuiven voortglijden over de weiden langs den boschrand. De baas stond gereed met zijn groote ijzeren dassentang om toe te snellen, zoodra de honden aan zouden slaan, als teeken dat ze een das "gesteld" hadden.

Een van de beide mannen droeg ook nog een opgerolden groven aardappelzak bij zich, met een zwaar touw dichtgebonden. Daarin zou de das, als hij maar eens den ijzeren kraag van de tang om zijn nek had gekregen, levend worden opgeborgen. Het touw moet er dan zoo strak om, dat het dier zich niet verroeren kan, anders bijt hij den zak stuk. Onze jagers hoopten op een levende vangst, om eenige jonge dassebijters op de jacht te kunnen dresseeren. Daartoe, zoo hoorde ik, wordt de gevangen das half dood geslagen en dan eerst wagen zij hun jonge honden er aan. Deze martelen dan het arme dier tot het morsdood is. Een afschuwelijke en dan ook verboden behandeling van een beest, dat heel weinig schade doet; althans in deze streek, waar, behalve konijnen, haast geen klein wild meer te vinden is. De eenige last die de boeren hebben van de das, bestaat hierin, dat hij 's nachts de weiden en soms de bouwlanden omwoelt om larven en wormen te zoeken.

Na een tien minuten naderde het regelmatig snuiven ons weer als een tuf-tuf, die uit de verte aan komt snellen. Vier- of vijfmaal werden de honden uitgezonden, maar steeds kwamen ze terug zonder één kef gegeven te hebben.

"'t Is te licht," zei de jager, "en de schaduw te zwart, de das is bang voor zijn eigen schaduw en kruipt weer in zijn hol bij zulk weer. Er moeten wolken voor de maan drijven, anders komen we platzak thuis."

En dat gebeurde. Eens in de dichte bramen aan den weidekant van 't bosch sloegen de honden aan; wij holden