Pagina:HeimansEli1906WandelenEnWaarnemen.djvu/250

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

250

knipte van tijd tot tijd slaperig met de oogen en opende ze even heel wijd, toen ik hem op mijn vingertop een druppel water bood. Toen 't schemerig werd en alle stemmen van het woud allengs zwegen, zette ik mijn oude vriendje op een lorkentak, waar hij dadelijk indutte en al rustig sliep, vóór ik weg was.

Van morgen zat hij nog dichter bij het beekje op een laag takje van de groote lork. Weer vleide hij zich behaaglijk rond in mijn hand en dronk dankbaar de druppels van mijn vinger.

Tegen donker kwam ik terug. Daar hing hij aan een dunnen dennewortel, het kopje omlaag, zijn eene pootje omklemde den wortel, zijn bekje reikte net aan 't water.

Hij was voor goed in slaap gevallen, kalm en vredig, heel dicht bij de bron, die hij zijn heele leven had gekend en liefgehad; 't stille water rimpelde op tot het snaveltje en hield zijn beeld in 't hart tot zijn laatste oogenblik.

Hoe sterven de dieren? Kalm, vreedzaam, negen keer van de tien, zooals de kleine rietzanger bij de bron, die hij liefhad. Het eenige ongewone bij dit geval bestond hierin, dat weetgierige oogen van een deelnemend mensch het zagen. Verreweg de meesten sluipen weg naar de eenzaamheid, die zij beminnen en leggen zich, door niemand bespied, daar neer waar de groene bladeren hen bedekken en verbergen zullen voor de oogen van vriend en vijand tevens.

Wij ontdekken ze daar zelden, de stervende of gestorven dieren; want een instinct drijft hen, om zoo ver mogelijk weg te vluchten in het dichtste gewas. Wij zien alleen de uitzonderingen, den kwartel in de klauwen van een havik, de vlugge eekhoorn in den bek van een wilde kat of een marter; maar de groote menigte moet den regel aangeven; die kiezen