Toen zij huwbaar was geworden, huwde haar dan Agetus, zoon van Alcides, die vriend dan van Ariston.
62. Doch Ariston brandde van begeerte naar die vrouw, en hij verzon daarom het volgende. Hij zelf beloofde aan zijn vriend, van wien die vrouw was, een ding van al zijn eigen zaken te zullen geven, dat gene zelf kiezen zou, en hij vroeg zijn vriend hem hetzelfde tegengeschenk te doen. En deze vreesde niets voor zijn vrouw, daar hij zag, dat ook Ariston een vrouw had en hij keurde het goed, en op die afspraak lieten zij elkander een eed afleggen. Daarna gaf Ariston dat, wat het dan was, dat Agetus van Ariston's schatten gekozen had, en zelf, als hij het tegengeschenk van den ander vragen wilde, toen dan verlangde hij de vrouw van zijn vriend weg te voeren. Gene beweerde behalve dat ééne alles anders goed te vinden, doch door den eed gedwongen en door de list van het bedrog, liet hij hem haar weghalen.
63. Zoo dan nam Ariston de derde vrouw, terwijl hij de tweede wegzond. En in minder tijd en toen die vrouw de tien manen nog niet vervuld had, baarde zij dan dien Demaratus. En terwijl hij in den raad zat met de ephoren, meldde een zijner slaven hem, dat hem een kind was geboren. En hij wist den tijd, dat hij de vrouw gehuwd had, en rekende op zijn vingers de manen na en zeide met een eed: „dat kan niet van mij zijn." Dit hoorden de ephoren wel, doch letten er zoo dadelijk gansch niet op. De knaap groeide op en Ariston berouwde zijn woord, want hij geloofde ten zeerste dat Demaratus zijn zoon was. En hij noemde hem Demaratus[1] om het volgende. Vóór deze gebeurtenis had het gansche volk der Spartanen den wensch uitgespro-
- ↑ Demaratus = de door het volk gewenschte.