Naar inhoud springen

Pagina:Herodotus, Muzen II (vert. v. Deventer 1893).pdf/104

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

natelde en met een eed had beweerd, dat het kind niet van hem zelf was. Op dat gezegde dan steunde Leutychides zich en wilde daarmede bewijzen, dat Demaratus noch uit Ariston gesproten was, noch naar recht en billijkheid over Sparta regeerde, en als getuigen bracht hij de ephoren aan, die toen in den raad waren en dat woord van Ariston gehoord hadden.

66. Eindelijk terwijl men er over twistte, besloten de Spartanen het orakel in Delphi te vragen of Demaratus de zoon van Ariston was. Toen nu op aandrang van Cleomenes de zaak voor de Pythia gebracht werd, won Cleomenes Cobon voor zich, den zoon van Aristophantus, een zeer machtig man in Delphi, en Cobon overreedde Perialla, de opperpriesteres, om te zeggen wat Cleomenes gezegd hebben wilde. En zoo dan, als de gezanten het orakel vroegen, besliste de Pythia, dat Demaratus niet de zoon was van Ariston. In later tijd echter werd dit alles ruchtbaar, en Cobon werd uit Delphi verbannen en Perialla, de opperpriesteres, van haar ambt ontzet.

67. Zoo dan ging het met de ontzetting van Demaratus uit het koningschap, en Demaratus vluchtte uit Sparta naar de Meden om de volgende beleediging. Na zijn ontzetting uit het koningschap was Demaratus voor een ambt gekozen en bekleedde dat. Er werd nu het feest der Gymnopaediën gehouden, en Demaratus zag toe, toen Leutychides, reeds in plaats van genen koning geworden, een dienaar tot hem zond tot spot enhoon en Demaratus vroeg, hoe het was beambte na koning te zijn. En gene, in smart over die vraag, zeide tot antwoord, dat hij zelf beide ondervonden had, en gene niet, doch dat die vraag voor de Lacedaemoniërs de oorzaak zou zijn, of van onnoemlijk veel ellende of van onnoemlijk veel geluk. Dit zeide hij en hij omhulde zich het hoofd en ging van de