Naar inhoud springen

Pagina:Herodotus, Muzen II (vert. v. Deventer 1893).pdf/115

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

sprek met hem komen, met de volgende bewering : „ Ik ben een Milesiër, en ik kom met den wensch van uw rechtvaardigheid, o Glaucus, voordeel te hebben. Want daar er in gansch het overige Hellas en daarbij ook in Ionië zulk een groote roep is over uw rechtvaardigheid, heb ik bij mij zelven overlegd en dat Ionië van oudsher in een gevaarlijken toestand is, doch de Peloponnesus veilig gelegen en dat men bij ons in Ionië nergens menschen voortdurend hun geld ziet bezitten. Toen ik dit overwogen en nagegaan had, besloot ik de helft van al mijn vermogen tot zilver te maken en bij u te bewaren, wel wetend, dat het bij u veilig liggen zal. Gij daarom, neem het geld en neem ook dit kenteeken en bewaar het en wie daarmede komt en opeischt, geef het dien terug."

§ 2. De vreemdeling nu van Miletus gekomen zeide dit en Glaucus nam het pand op de gezegde voorwaarde aan. Na verloop van veel tijd kwam de zonen van hem, die het geld te bewaren gegeven had, in Sparta, en traden met Glaucus in gesprek en het kenteeken toonend, eischten zij het geld terug. Doch hij wees hen van zich en antwoordde het volgende : „noch herinner ik mij de zaak, noch brengt iets van wat gij zegt mij ze in het geheugen terug, doch als ik het mij herinner, wil ik alles doen wat billijk is ; want toch, als ik het ontvangen heb, moet ik het teruggeven ; doch zoo ik gansch niets ontving zal ik tegenover u volgens de Helleensche zeden handelen. Ik verschuif u dit dus tot de vierde maan na deze om te beslissen."

§ 3. De Milesiërs nu gingen zeer terneergeslagen heen, als waren zij beroofd van hun geld, doch Glaucus reisde naar Delphi om het orakel te vragen. En toen hij het orakel vroeg of hij het geld door een eed rooven zou, trad de Pythia met de volgende woorden hem tegen :