Naar inhoud springen

Pagina:Herodotus, Muzen II (vert. v. Deventer 1893).pdf/116

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Glaucus, zoon Epicydes', voorwaar, thans brengt het u voordeel,
Zwerend een liegenden eed, de schatten, die panden te rooven.
Zweer, daar immers de dood ook den nimmer meineedigen man
treft.
Echter, de Eed heeft een zoon : die draagt geen naam en geen handen,
Voeten ook niet, toch volgt hij u snel, en rust niet, totdat hij
Galsch uw geslacht en uw huis verpletterend grijpt en verdelgd heeft;
Doch die den Eed steeds eer, zijn geslacht zal later nog bloeien.

Glaucus, dat hoorende, verzocht den god hem vergiffenis te schenken voor zijn woorden. Doch de Pythia zeide, dat den god in verzoeking brengen en de daad volbrengen hetzelfde gold.

§ 4. Glaucus nu ontbood de Milesische vreemdelingen en gaf hun het geld terug; en waarom dit verhaal, o Atheners, voor u gebracht werd, zal ik zeggen: nageslacht van Glaucus bestaat gansch niet, noch is een enkele haard als die van Glaucus bekend, doch met wortel en al is hij uit Sparta verdelgd. Zoo dus is het goed over een onderpand geen ander voornemen te hebben, dan het bij opeischen terug te geven."

87. Leutychides nu zeide dat, doch toen ook zóó de Atheners niet naar hem luisterden, vertrok hij, doch de Aegineten, vóór zij geboet hadden voor het vroegere onrecht door hen den Atheners aangedaan den Thebanen ter wille[1], deden het volgende. Uit wrok tegen de Atheners en meenende verongelijkt te zijn, rustten zij zich toen om op de Atheners wraak te nemen. En er was nu een vijfjaarlijksch feest der Atheners bij Su-

  1. Zie V. 80.