Naar inhoud springen

Pagina:Herodotus, Muzen II (vert. v. Deventer 1893).pdf/122

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Carystus[1] kwamen, toen, daar toch de Carystiërs geen gijzelaars geven wilden en bovendien weigerden tegen naburige steden op te trekken —, zij bedoelden Eretria en Athene —, toen belegerden de Perzen hen en schoren hun land, totdat ook de Carystiërs tot de Perzen overgingen.

100. De Eretriërs nu, toen zij vernamen dat de Perzische vloot op hen af zeilde, verzochten de Atheners hen te helpen. En de Atheners weigerden hun steun niet, doch de vierduizend, die het land der paardehoudende Chalcidiërs geloot hadden[2], die gaven zij genen als helpers. Maar het plan der Eretriërs was nu eenmaal gansch niet verstandig, daar zij toch de Atheners inriepen, maar tweeërlei meening hadden. Want de eenen waren voornemens om de stad voor de bergen van Euboea te verlaten, doch de anderen, die ieder een eigen voordeel van de Perzen wilden behalen, beraamden verraad. En Aeschines, zoon van Nothon, een der eerste Eretriërs, ziende hoe beide partijen waren, verklaarde den Atheners bij hun komst den ganschen toestand bij hem, en verzocht hen naar hun land terug te keeren, opdat ook zij niet omkomen zouden, en de Atheners volgden Aeschines in dien raad.

101. En zij dan staken over naar Oropus en redden zich zelf, doch de Perzen voeren verder en legden aan in het Eretrische land bij Temenus en Choereae en Aegileus; bij die plaatsen legden zij aan en ontscheepten terstond hun paarden en rustten zich toe tot den aanval op den vijand. De Eretriërs hadden besloten niet in het veld te komen en slag te leveren, doch of zij ook de muren zou-

  1. Zie IV, 33.
  2. Zie V, 77.