om het te bereiken, zoozeer, dat zij op den derden dag van Sparta in Attica waren gekomen. Te laat gekomen voor den slag, verlangden zij toch de Meden te zien ; en naar Marathon gegaan, zagen zij. En daarna loofden zij de Atheners en hun daad en gingen weder weg.
121. Ik verbaas mij en ik neem het verhaal niet aan, dat de Alcmaeoniden de Perzen ooit volgens afspraak een schild zouden getoond hebben, uit verlangen, dat de Atheners onder de barbaren en onder Hippias zouden geraken, daar zij toch meer of zeker niet min- der dan Callias, de zoon van Phaenippus, de vader van Hipponicus, als haters van de alleenheerschers zich betoonden. Want Callias alleen van alle Atheners waagde het, telkens toen Pisistratus uit Athene verdreven was, diens goederen, van staatswege geveild, te koopen, en alle andere meest vijandige zaken beraamde hij tegen hem.
122. [Dezen Callias moet een ieder op veel plaat- sen gedenken. Want zoowel om het reeds gezegde, dat hij zéér ijverig was om zijn vaderland te bevrijden, alsook om wat hij te Olympia deed : hij won in den wedren, was de tweede met het vierspan, had vroeger reeds in de Pythische spelen gewonnen, en werd bij alle Hellenen bekend door de grootste uitgaven. Bovendien toonde hij bij zijn dochters, drie in getal, welk een man hij was. Want toen zij huwbaar waren, gaf hij hun de heerlijkste huwelijksgift en deed naar hun wensch : want wien van alle Atheners ieder van hen als man voor zich wilde uitkiezen, aan dien man gaf hij hen.][1].
123. En de Alcmaeoniden haatten evenzeer of niets minder dan gene de alleenheerschers. Ik verbaas mij daarom en neem de belastering niet aan, dat zij het schild getoond
- ↑ Dit hoofdstuk is door een ander ingelascht.