komenen Xerxes. Daar zij niet van dezelfde moeder waren, twistten zij: Artobazanes, wijl hij de oudste was van al het kroost en bij alle menschen aangenomen is, dat de oudste de heerschappij krijgt; doch Xerxes, daar hij de zoon was van Atossa, dochter van Cyrus, en Cyrus het was, die voor de Perzen de vrijheid verworven had.
3. Darius nu draalde nog een meening uit te spreken, toen juist in dien zelfden tijd ook Demaratus, de zoon van Ariston, naar Susa kwam, van het koningschap in Sparta beroofd en zich zelf ballingschap uit Sparta opleggend.[1] Deze man, het geschil van Darius' zonen vernemend, ging, naar het verhaal gaat, tot Xerxes en ried hem te zeggen, bij de woorden die hij placht te zeggen, dat hij zelf aan Darius geboren was, toen deze het koningschap en de macht over de Perzen reeds had, doch Artobazanes, terwijl Darius nog burger was: het was dus noch natuurlijk noch billijk dat een ander vóór hem de waardigheid had, daar toch ook in Sparta, naar Demaratus aangaf, zóó de zede was: indien de eenen geboren waren vóór hun vader koning was, en de ander hem later in zijn koningschap geboren werd, dan kreeg de nageborene de opvolging in de heerschappij. Toen dan Xerxes den raad van Demaratus gebruikte, zag Darius in dat hij iets billijks zeide en stelde hem tot koning aan. Doch ook zonder dien raad, naar mij dunkt, zou Xerxes koning geworden zijn: want Atossa had alle macht.
4. En Darius, toen hij Xerxes tot koning over de Perzen had aangesteld, haastte zich op te trekken. Doch toen hij daarna en na den opstand van Egypte in het volgende jaar zich toerustte, geschiedde het, dat
- ↑ Vgl. VI 63-70.