Naar inhoud springen

Pagina:Herodotus, Muzen II (vert. v. Deventer 1893).pdf/150

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

zij ons hebben aangedaan als wij naar hun land trokken, toen Datis en Artaphrenes veldheer waren, weet gij wel allen.

§ 3. Om die zaken dan ben ik vast besloten tegen hen op te trekken, en daarin vind ik bij nagaan de volgende voordeelen: zoo wij hen en hun naburen onderwerpen zullen, die het land van Pelops den Phrygiër bewonen, dan zullen wij het Perzische land aan Zeus' hemel tot grens geven; want geen enkel ander land althans zal de zon aanschouwen als buur van het onze, doch hen allen zal ik met u tot één land maken, geheel Europa doortrekkend. Want zóó is het, naar ik verneem: geen enkele stad van mannen noch een volk van menschen zal overblijven, bij machte met ons in strijd te komen, zoo dezen, die ik noemde, uit den weg zijn geruimd. En zoo zullen zoowel de tegen ons schuldigen het slavenjuk dragen als de onschuldigen.

§ 4. Doch gij, doet aldus om mij aangenaam te zijn: wanneer ik u den tijd heb aangegeven, waarop ge komen moet, dan moet een ieder van u met ijver verschijnen. En die komt met het schoonst toegeruste leger, dien zal ik geschenken geven, de meest geëerde in ons land. Dat dus moet zoo gedaan worden, maar opdat ik u niet eigenzinnig schijne, breng ik de zaak voor u, en roep, wie wil van u, om ons zijn meening te openbaren." Dit gezegd hebbend, hield hij stil.

9. Na hem sprak Mardonius: „O heer, niet alleen zijt ge de beste der Perzen, die waren, doch ook van de komenden, daar ge en het andere ten zeerste goed en waar zeidet in uw rede, èn niet de in Europa wonende Ioniërs ons wilt laten uitlachen, die waarlijk zonder recht daartoe zijn. Want een vreeselijk ding ware het toch, zoo wij de Sacen en de Indiërs en de Ethiopiërs