Naar inhoud springen

Pagina:Herodotus, Muzen II (vert. v. Deventer 1893).pdf/151

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

en de Assyriërs en andere volken, vele en groote, niet wijl zij de Perzen onrecht hebben aangedaan, doch uit verlangen onze macht te vergrooten, onderworpen hadden en tot slaven gemaakt, doch op de Hellenen, die begonnen met onrecht, ons niet wreken wilden. En uit vrees waarvoor? Voor welke menigte van mannen? Voor welke macht van geld?

§ 1. Wij kennen toch hun strijdwijze, wij kennen hun macht, hoe zwak die is. Wij hebben immers hun zonen onderworpen, hen, die in ons land wonen en Ioniërs en Aeoliërs en Doriërs heeten. Ik zelf leerde die mannen reeds kennen, toen ik door uw vader bevolen tegen hen oprukte. En tot Macedonië trok ik en op weinig na kwam ik in Athene zelf en niemand trok mij tegen met gevecht.

§ 2. En toch plegen de Hellenen, naar ik verneem, op het onberadenst oorlogen met elkander aan te gaan in dwaasheid en overmoed. Want wanneer zij elkander den krijg hebben aangezegd, zoeken zij de schoonste en meest effene plaats, en daarheen trekken zij en strijden, zoodat de overwinnaars met groot verlies heengaan; over de overwonnenen zeg ik gansch niets: want geheel gaan zij te gronde; en toch behoorden zij, die van één taal zijn, door herauten en door boden hun geschillen te beslechten en door alles liever dan door gevechten; was het echter vast noodig elkander te beoorlogen, dan moesten zij een plaats vinden, waar beiden het moeilijkst verwinlijk zijn, en dáár strijden. De Hellenen nu hebben die verkeerde gewoonte, maar toch toen ik tot het Macedonische land optrok, kwamen zij niet eenmaal zoover, dat zij streden.

§ 3. En wie dan zal u, o koning, met oorlog tegen treden, u, die èn de menigte uit Azië medevoert èn alle