Naar inhoud springen

Pagina:Herodotus, Muzen II (vert. v. Deventer 1893).pdf/154

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

een vondst, en zijn overleg was niets minder slecht.

§ 5. Gij ziet, hoe de god de grootste dieren met den bliksem treft en hen niet toelaat te pronken, doch de kleine ergeren hem niets; gij ziet, hoe hij altijd in de grootste huizen en boomen zijn schichten slingert: want waarlijk wil de god al het zeer groote knotten. Zoo wordt ook een groot leger door een klein vernietigd op deze wijze: wanneer de god uit nijd angst onder hen werpt of donder, gaan zij gansch te gronde, op een wijze zich zelven onwaardig. Want niet gedoogt de god een ander dan zich zelf trotsch te zijn.

§ 6. Overijling nu brengt in iedere zaak misslagen voort, waaruit gaarne groote straffen ontstaan; doch in de terughouding ligt heil: zoo men dat niet terstond ziet, later zal men het ontwaren.

§ 7. Dezen raad nu geef ik u, o koning; doch gij, o Mardonius, zoon van Gobryas, houd op lastertaal over de Hellenen te spreken, die niet verdienen beschimpt te worden. Want de Hellenen belasterend spoort ge den koning zelven tot een veldtocht aan, en daarom schijnt ge mij toe al uw ijver in te spannen. Doch dat geschiede niet. Allergevaarlijkst is de laster; want twee zijn daar bij, die onrecht doen, één die onrecht lijdt. Want èn doet de lasteraar onrecht een afwezigen belasterend, èn zijn hoorder doet onrecht, daar hij gelooft vóór hij nauwkeurige kennis heeft, doch die niet bij de rede is lijdt daarin dit onrecht: door den één wordt hij belasterd en door den ander voor slecht gehouden.

§ 8. Doch indien nu bepaald een veldtocht tegen die mannen geschieden moet, welaan, laat de koning zelf in de woonplaatsen der Perzen blijven, doch laten wij onze kinderen tot pand geven, en trek gij zelf op: kies de mannen uit, die gij wilt en neem een leger zoo groot