Naar inhoud springen

Pagina:Herodotus, Muzen II (vert. v. Deventer 1893).pdf/157

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

zich voor hem neder. Doch toen de nacht gekomen was, stond dezelfde droom weder bij den slapenden Xerxes en zeide: „o zoon van Darius, werkelijk aldus hebt gij openlijk tegenover de Perzen den tocht afgezegd en mijn woorden gansch niet geacht, alsof gij ze van een niemand gehoord hadt? Weet dit nu wel: zoo gij niet dadelijk optrekt, dan zal dit er uit ontstaan: zoo groot en machtig gij in korten tijd zijt geworden, zoo laag zult ge spoedig weer wezen."

15. En Xerxes, in groote vrees gekomen door het droomgezicht sprong uit zijn bed en zond een bode naar Artabanus, en bij zijn komst zeide Xerxes hem dit: „Artabanus, zoo straks was ik niet verstandig en sprak om een goeden raad ijdele woorden tot u; doch niet veel tijd later dacht ik anders, en dacht, ik moest dat doen, wat gij voorsteldet. Doch nu ik het wil, kan ik het niet doen, want daar ik bekeerd was en van anderen zin geworden, kwam een droom en verscheen mij, geenszins die daad in mij goedkeurend, en nu is hij zelfs met bedreigingen weggegaan. Zoo nu een god hem gezonden heeft en het waarlijk zijn lust is, dat de tocht tegen Hellas geschiedt, dan zal dezelfde droom ook tot u vliegen, en hetzelfde als aan mij bevelen. En ik bevind, dat het zoo zou kunnen geschieden, als ge mijn gansche kleeding naamt en ze aantrokt en daarna op mijn troon u zettet en vervolgens in mijn bed gingt slapen."

16. Xerxes nu zeide hem dit, doch Artabanus gehoorzaamde niet op het eerste bevel, daar hij zich niet waardig achtte op den koninklijken troon te zitten, doch eindelijk, toen hij gedwongen werd, deed hij het gebodene en sprak het volgende:

§ 1. „Evenveel, o koning, geldt het in mijn oordeel, wijs te zijn en hem, die goeden raad geeft, te willen