gehoorzamen ; wat beiden bij u is, doch bedorven wordt door den omgang met slechte menschen, evenals de voor de menschen allernuttigste zee de invallende winden, naar men zegt, niet gedoogen haar eigen aard te volgen. Mij, toen ik door u gesmaad werd, beet niet zoozeer de smart, als dat toen twee meeningen aan de Perzen werden voorgelegd en de een den overmoed voedde, de ander hem nederdrukte en zeide, dat het slecht was de ziel te leeren altijd naar grooter bezit te zoeken dan men heeft — dat toen deze meeningen aangeboden waren, gij die koost, welke voor u zelf en de Perzen de nadeeligste is.
§ 2. Nu dan, daar ge u tot de betere bekeerd hebt, en den tocht tegen de Hellenen opgegeven, komt een droom tot u, zegt ge, door een god gezonden, en wil u den tocht niet laten wegwerpen. Maar ook dat, o zoon, is niet goddelijk. Want de droomen, die naar de menschen heen dwalen, zijn zóó als ik zal leeren, daar ik toch vele jaren ouder ben dan gij . Zóó zijn de droomgezichten gewoonlijk, die tot iemand zweven, als datgene wat hij over dag denkt. En wij hadden in de vorige dagen ons zéér veel met dien veldtocht bezig gehouden.
§ 3. Doch indien het werkelijk niet zóó is, als ik het opvat, doch iets aan het goddelijke deel heeft, dan hebt ge de gansche zaak in uw woorden saamgevat : want laat de droom dan ook aan mij evenals aan u verschij- nen om aan te sporen. Doch hij zal mij niet méér verschijnen, zoo ik uw kleeding aan heb, dan zoo ik de mijne, niets méér als ik in uw bed rust, dan in het mijne, indien hij mij althans bepaald wil verschijnen. Want zoo dwaas zal het toch wel niet wezen, wat het dan ook zij, dat u in den slaap verscheen, om mij te zien en voor u te houden, afgaande op de kleeding.