Naar inhoud springen

Pagina:Herodotus, Muzen II (vert. v. Deventer 1893).pdf/168

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

de andere, naar den avond en de Egeesche zee gewend, om den zuid-weste- en den zuidewind[1]. Als doorvaart lieten zij een opening tusschen de vijftigriemers en triremen over, opdat iedereen die wilde met kleine schepen naar den Pontus kon varen en uit den Pontus naar buiten. Hierna spanden zij van het land uit de touwen, draaiende met houten windassen, niet meer beide soorten van elkander houdend, doch zij verdeelden over ieder van beide bruggen twee kabels van wit vlas en vier van byblus. In dikte en schoonheid waren zij gelijk, doch de vlassen waren naar verhouding de zwaarsten: een el daarvan woog een talent[2]. Toen nu de bebrugging gereed was, zaagden zij blokken hout door, en ze gelijk makend aan de breedte van de brug legden zij ze welaaneengesloten boven op de gespannen touwen, en ze naast elkander leggend hechtten zij ze nogmaals aaneen[3]. Daarna brachten zij houtwerk er op, en legden dat ordelijk en brachten aarde op het hout, en de aarde stampten zij vast en trokken aan weerszijden een heining op, dat niet de lastdieren en de paarden op de zee zouden zien en schrikken.

37. Toen het werk van de bruggen was gereed gemaakt en dat bij den Athos, en ook de dammen bij de monden van het kanaal, die om den vloed gemaakt waren, op dat de monden van het kanaal niet met zand volraakten, en de voltooing van het kanaal zelf bericht werd, toen begon bet leger, na overwinterd te hebben, tegelijk met de lente, wel toegerust uit Sardes naar Abydus te trøkken. En bij het opbreken verliet de zon haar plaats aan den hemel en verdween, terwijl er geen wolken waren, doch

  1. De ligging der bruggen is door H. niet duidelijk aangegeven.
  2. Hier een gewicht van ongev. 36 KG.
  3. nl. met dwarsbalken.