een geheel heldere lucht, en er kwam nacht in plaats van dag. Xerxes, toen hij dit zag en waarnam, was bezorgd, en hij vroeg de Magiërs wat het verschijnsel beduiden moest. Zij verklaarden, dat de god aan de Hellenen de verdwijning hunner steden verkondde, zeggende, dat de zon de verkonder voor de Hellenen was, de maan voor hen. Toen Xerxes dit vernam, was hij verheugd en zette den tocht voort.
38. Toen hij het leger liet opbreken, kwam Pythius de Lydiër, vreezend voor het verschijnsel aan den hemel en steunend op zijn geschenken, tot Xerxes en zeide: „o heer, ik wenschte u iets te vragen en te krijgen, wat voor u zeer licht is te volbrengen, en voor mij een zeer groot ding." Xerxes, meenende dat gene eer alles anders vragen zou, dan wat hij verzocht, zeide het te zullen volbrengen, en beval hem te zeggen wat hij verzocht. Gene, toen hij dit hoorde, sprak vol moed het volgende: „o heer, vijf zonen heb ik, en hen allen valt ten deel met u tegen Hellas te trekken. Gij nu, o heer, heb medelijden met mij, hoe oud ik reeds ben, en onthef een mijner zoons van den veldtocht, den oudste, opdat hij verzorger zij van mij zelven en mijn bezittingen; de vier anderen echter, neem hen met u, en volbreng wat gij beoogt, en kom dan terug."
39. Zeer toornig werd Xerxes en hij antwoordde met het volgende „o slecht mensch, gij hebt het gewaagd, terwijl ik zelf tegen Hellas optrek en mijn zoons en broeders en verwanten en vrienden medeneem, over úw zoon te spreken, gij, die mijn slaaf zijt, en die met uw gansche huis en uw vrouw erbij behoordet te volgen? Weet dit nu wel, dat in de ooren der menschen het gemoed woont, dat het goede hoorend het lichaam met vreugde vervult, doch het tegendeel hoorend, van toorn