Naar inhoud springen

Pagina:Herodotus, Muzen II (vert. v. Deventer 1893).pdf/174

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

leger, noch de menigte der schepen, zou iemand berispen, die zijn verstand heeft; en indien ge er meer bijeen brengt, zullen de twee, die ik bedoel, nog veel vijandiger wezen. Die twee zijn het land en de zee. Want nergens ter zee is er een zoo groote haven, naar ik gis, die bij een opgestoken storm deze vloot opnemen kan en u waarborgen de schepen te redden. En toch is er niet één zulk een haven noodig, doch velen, overal langs het vaste land, waarheen gij trekt. En als er dan geen havens zijn om op te nemen, weet dan, dat het toeval de menschen beheerscht, en niet de menschen het toeval. En thans, nu van de twee het eene gezegd is, zal ik het andere gaan zeggen. Het land is u vijandig op de volgende wijze: als niemand u met geweld tegen zal treden, zooveel meer zal het u vijandig worden, naar mate gij verder voorttrekt, telkens een verderen stap roovend: doch er is den menschen geen enkele volkomenheid van voorspoed. En zoo dan daar, beweer ik, niemand u tegen trekt, zal uw land in meer tijd steeds grooter worden en hongersnood baren[1]. Doch hij zal de kloekste man zijn, die bij de overweging vreest, en alles overlegt, wat hem overkomen kan, doch in de daad dapper is."

50. Xerxes antwoorde met het volgende: „Artabanus, terecht oordeelt ge over dat alles zoo, doch vrees niet alles noch overweeg alles evenzoo. Want indien ge bij iedere voorkomende zaak al het mogelijke evenzoo wildet overwegen, dan zoudt ge nooit iets doen; het is beter om alles te wagen en de helft der gevaren te dragen, liever, dan bij ieder ding van te voren te vreezen en geheel niets te dragen. Doch indien ge alles wat wordt voor-

  1. Wijl het leger steeds verder van zijn hulpbronnen zich verwijdert.