vrijden. Zijn zij slecht, dan brengen zij ons geen groot goed aan; zijn zij echter goed, dan kunnen zij uw leger zeer benadeelen. Neem u ook de oude spreuk ter harte, hoe goed zij gezegd is: dat niet tegelijk met het begin het gansche einde verschijnt."
52. Daarop antwoordt Xerxes: „Artabanus, onder de meeningen, die gij meedeelt, dwaalt ge het meest daarin dat ge den afval der Ioniërs vreest, terwijl wij toch het grootste bewijs over hen hebben, — waarvan gij ook getuige waart, en de anderen, die met Darius tegen de Scythen zijn opgetrokken, — dat het in hun macht was het gansche Perzische leger te vernietigen of te redden, doch zij toonden braafheid en trouw, en niets kwaads. Bovendien, daar zij in ons land hun kinderen en vrouwen en have hebben achtergelaten, moeten wij niet overleggen, of zij iets ergs zullen doen. Zoo dan, vrees ook daarvoor niet, doch houd goeden moed en bewaar mijn huis en mijn rijk; want u alleen uit allen vertrouw ik mijn scepter toe."
53. Na deze woorden, en toen hij Artabanus naar Susa had gezonden, ontbood Xerxes de aanzienlijkste Perzen; toen zij voor hem verschenen waren, zeide hij hun het volgende: „o Perzen, ik heb u geroepen om van u dit te eischen, dat gij dappere mannen zijt en de vroegere daden der Perzen, die groot waren en veel waard, niet te schande maakt; doch laat ons, ieder voor zich en allen te saam, flink zijn: want naar een goed voor ons allen wordt thans gestreefd. Daarom beveel ik u met alle kracht u aan den oorlog te wijden; want naar ik verneem, trekken wij op tegen dappere mannen, en als wij hen overwinnen zullen, zal geen ander leger van menschen ooit ons meer tegentreden. Doch nu, laat ons den overtocht doen, nadat wij tot de goden gebeden hebben, die de Perzen beschermen."