kunnen, waren zij achteraan geplaatst, opdat de ruiterij niet bang zou worden.
88. Bevelhebbers van de ruiterij waren Armamithres en Tithaeus, zonen van Datis. Hun derde medebevelhebber Pharnuches was in ziekte te Sardes achtergelaten. Want toen zij uit Sardes opbraken, was hij op een droevig onheil gestooten; want terwijl hij reed, kwam een hond onder de voeten van het paard loopen, en het paard had hem eerst niet gezien en werd bang en ging rechtop staan en wierp Pharnuches af, en deze viel en braakte bloed en zijn ziekte ging in tering over. Met het paard deden zij terstond op de plaats, wat gene beval; want de dienaren brachten het naar de plaats, waar het zijn heer had afgeworpen, en sneden het de pooten bij de knieën af. Zoo dan werd Pharnuches van zijn bevelvoering ontheven.
89. Het getal der triremen beliep duizend en tweehonderd en zeven en zij waren verstrekt door de volgende menschen: de Pheniciërs met de Syriërs van Palaestina[1] driehonderd, en zij waren aldus gekleed: op hun hoofd hadden zij helmen bijna geheel op de Helleensche wijze gemaakt, om het lijf linnen pantsers en zij droegen schilden zonder randen en werpspeeren. Deze Pheniciërs woonden oudtijds, naar zij zelf beweren, bij de Roode Zee, en van daar weggetrokken, bewonen zij de kuststreken van Syrië; die streek van Syrië en het gansche kustland tot aan Egypte wordt Palaestinageheeten. De Egyptenaars brachten tweehonderd schepen aan. Zij hadden op het hoofd gevlochten helmen, en holle schilden met groote randen, speeren voor den zeeslag en groote
- ↑ D. i. de Philistijnen.