Naar inhoud springen

Pagina:Herodotus, Muzen II (vert. v. Deventer 1893).pdf/193

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

lust u te vragen, wat ik wil. Gij zijt een Helleen, en naar ik verneem, van u zoowel als van de andere Hellenen met wie ik in gesprek kwam, niet uit de kleinste, noch de zwakste stad van Hellas. Nu dan, zeg mij dit, of de Hellenen het wagen zullen de handen tegen mij op te heffen. Want niet, naar ik meen, noch als alle Hellenen en de andere naar den avond wonende menschen zich verzamelden, niet zijn zij sterk genoeg om mijn aanval uit te houden, zonder eensgezindheid. Doch ik wil nu ook uw meening, wat gij over hen denkt, vernemen."

Hij nu vroeg dat, en de ander viel in zeggende: „o koning, zal ik naar de waarheid tot u spreken, of naar uw genoegen?" Gene beval hem naar de waarheid te spreken, bewerende dat Demaratus hem niets minder welgevallig zou zijn dan hij te voren was.

102. Toen Demaratus dat gehoord had, zeide hij het volgende: „koning, daar ge mij aanspoort geheel naar de waarheid te spreken, dat zeggende, waarin niemand door u later als een leugenaar zal bevonden worden: Hellas had altijd de armoede tot zuster, doch het verwierf de deugd en won die door wijsheid en de sterke wet, en daarmede weert Hellas de armoede van zich af en de overheersching. Ik prijs nu alle Hellenen, welke in die Dorische landen wonen, doch ik ga u de volgende woorden zeggen niet over allen, doch over de Lacedaemoniërs alleen: vooreerst dat zij bij geen mogelijkheid uw voorslagen zullen aannemen, die slavernij over Hellas brengen; vervolgens dat zij u met strijd zullen tegentreden, al mochten ook alle andere Hellenen u aanhangen. En wat hun aantal aangaat, vraag niet met hoevelen zij in staat zullen zijn dat te doen: want indien zij uittrekken duizend in getal, dan zullen dezen tegen u strijden, en ook als zij minder, en ook als zij méér dan die zijn.