103. Xerxes hoorde dit en sprak lachend: Demaratus, wat woord spreekt ge daar: duizend mannen zouden tegen zoo groot een leger strijden. Welaan, zeg mij: gij beweert zelf koning van die mannen geweest te zijn, zoudt gij nu zoo dadelijk tegen tien mannen willen vechten? En toch als uw geheele staatsregeling zoo is als gij uiteenzet, dan moest gij, hun koning, volgens uw wetten tegen het dubbele aantal u te weer stellen. Want als ieder van hen tegen tien mannen van mijn leger opweegt, dan eisch ik, dat gij tegen twintig zijt opgewassen. En zoo eerst zou, wat gij zeidet, terecht gezegd zijn; doch indien zij zoo zijn en ook in grootte, als gij en de andere Hellenen, die met mij in gesprek zijt gekomen en u zoo zeer verheft, zie toe dat het woord door u gezegd geen ijdele pralerij is. Want kom, laat ik de zaak eens naar alle waarschijnlijkheid nagaan. Hoe zouden duizend of ook tienduizend of zelfs vijfmaaltienduizend mannen, die allen evenzeer vrij zijn en niet door één beheerscht worden, zich tegen zulk een leger kunnen verzetten? Daar wij toch, voor ieder van hen, er meer dan duizend zijn, zoo zij vijfduizend man tellen. Want als zij, naar onze wijze, door één enkelen beheerscht werden, dan zouden zij dezen man vreezen en boven hun natuur nog dapperder zijn en, door zweepslagen gedwongen, zelf weinigen in getal tegen méér optrekken, doch aan zich zelf overgelaten, zouden zij geen van beiden doen. Ik voor mij geloof, dat de Hellenen ook bij gelijk aantal bezwaarlijk tegen de Perzen alleen strijden zouden. Doch bij ons gebeurt dat, wat gij zegt, al komt het ook niet dikwijls, doch zelden voor; want Perzen zijn er onder mijn speerdragers, die tegen drie Hellenen tegelijk zullen willen vechten; maar gij kent hen niet en daarom bazelt gij zeer."