104. Hierop antwoordt Demaratus: „ o koning, van den aanvang wist ik, dat ik, bij de waarheid blijvend, u onaangename zaken zeggen zal. Doch nu ge mij gedwongen hebt, de waarste woorden te zeggen, zeide ik hoe het is met de Spartanen. En toch, dat ik thans hier zeer tevreden ben en genen haat, weet gij zelf zeer goed; daar zij mij toch mijn waardigheid en mijn geërfde rechten ontnamen, en mij zonder stad en een balling gemaakt hebben, doch uw vader mij ontvangen en mij onderhoud en een huis gegeven heeft. En nu is het wel niet te verwachten, dat een verstandig man de betoonde welwillendheid weg stoot, doch dat hij ze zeer lief heeft. Ik beloof niet tegen tien mannen te kunnen strijden, noch tegen twee, en uit eigen beweging zou ik ook niet met één in gevecht komen. Doch als het moest of een groote prijs mij er toe dreef, dan zou ik het liefst van allen tegen een van die mannen vechten, die beweren ieder voor zich drie Hellenen waard te zijn. Zoo ook zijn de Lacedaemoniërs, man tegen man strijdend, laffer dan niemand, doch vereenigd zijn zij de dappersten van alle mannen. Want als vrije mannen zijn zij niet in alles vrij, want zij hebben een heer, de Wet, dien zij nog veel meer vreezen, dan de uwen u. En zij doen alles, wat Zij beveelt, en zij beveelt altijd hetzelfde: voor geen menigte van mannen uit den strijd te vluchten, doch op de plaats te blijven en te overwinnen of te sterven. Als ik u met deze woorden toeschijn te bazelen, wil ik het overige voortaan verzwijgen; nu heb ik uit dwang gesproken. Moge het u evenwel naar uw zin gaan, koning."
105. Hij dan antwoordde dat, doch Xerxes geraakte aan het lachen en toonde niet den minsten toorn, doch zond hem vriendelijk weg. Xerxes nu, na zijn gesprek met genen, stelde tot stadhouder in dat Doris