gekeerd, dan, zeide hij te verwachten, zouden de Hellenen, van zijn macht hoorend, vóór den tocht hun eigen vrijheid overgeven, en zoo zou hij niet eenmaal gedwongen zijn een tocht tegen hen te ondernemen en last te hebben. Deze meening van hem gelijkt op de volgende andere. Toen Xerxes toch in Abydus was, zag hij schepen met graan belast uit den Pontus den Hellespont doorvaren om dat naar Aegina en den Peloponnesus te brengen. Die nu bij hem zaten, toen zij vernamen dat die schepen van vijanden waren, wilden ze grijpen en zagen op tot den koning, wanneer hij het bevel zou geven. Doch Xerxes vroeg hen, waarheen de schippers voeren. Genen zeiden: „naar uw vijanden, koning, brengen zij graan." En hij antwoordde terstond: „ varen wij dan ook niet, waarheen zij ook varen, wel voorzien van andere dingen en ook graan? Wat doen zij dan voor kwaad, als zij ons graan toevoeren?"
148. De verspieders nu bezichtigden zoo, en weggezonden keerden zij naar Europa terug. Doch de tegen den Pers verbondene Hellenen zonden na het uitzenden der verspieders vervolgens boden naar Argos. De Argiven nu beweren, dat het met hun gedrag aldus was gegaan. Terstond toch in den aanvang hadden zij vernomen van de plannen der barbaren tegen Hellas, en door dit bericht en begrijpend, dat de Hellenen zouden trachten hen mede te nemen tegen den Pers, hadden zij gezanten naar Delphi gezonden om den god te vragen bij welk gedrag het hun 't beste gaan zou; want kort geleden waren er zesduizend van hen gevallen door de Lacedaemoniërs en Cleomenes, den zoon van Anaxandrides: daarom dan hadden zij gezonden. En de Pythia antwoordde hun op hun vraag het volgende: