Naar inhoud springen

Pagina:Herodotus, Muzen II (vert. v. Deventer 1893).pdf/224

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

159. Toen Syagrus dit hoorde, hield hij zich niet in en sprak het volgende: „waarlijk, luid klagen zou Agamemnon, de zoon van Pelops, vernemend, dat den Spartanen de aanvoering ontnomen was door Gelon en de Syracusiërs. Daarom, spreek van dien voorslag niet meer, dat wij u de aanvoering zouden afstaan, doch zoo gij Hellas wilt helpen, weet, dat de Lacedaemoniërs u bevelen zullen; wilt gij niet onder bevel staan, help dan niet."

160. Gelon, toen hij zag, dat de woorden van Syagrus vijandig waren, gaf hun het volgende woord als zijn laatsten voorslag. „O gastvriend Spartaan, smaadwoorden, die een mensch treffen, plegen zijn toorn te wekken; toch, al legdet gij beleedigingen in uw woord, toch zult ge mij niet verleiden onbetamelijk in mijn antwoord te zijn. Daar ge nu zoo zeer hangt aan het opperbevel, ware het billijk dat ook ik zelf, en nog meer dan gij er aan hing, als aanvoerder van een veel grooter leger en veel meer schepen. Doch daar dat voorstel u zoo tegenstaat, zullen wij iets laten vallen van onzen eersten voorslag: indien gij het landleger aanvoert, ik dan de vloot; en zoo gij liever de zeemacht aanvoert, wil ik de landmacht. En of moet ge daarmede tevreden zijn of heengaan zonder zulke bondgenooten."

161. Gelon dan sloeg dit voor, doch de bode der Atheners voorkwam de Lacedaemoniërs en antwoordde het volgende: „O koning der Syracusiërs, niet om een aanvoerder te vragen zond Hellas ons tot u, doch om een leger. Gij nu verklaart niet, dat ge een leger zult zenden zonder aanvoerder van Hellas te zijn, doch zijn bevelhebber wilt ge wezen. Zoolang gij nu eischtet aanvoerder van het gansche leger der Hellenen te worden, konden wij Atheners stil blijven, wetend dat de Laconiër in staat zou zijn ook voor ons beiden te antwoor-