Naar inhoud springen

Pagina:Herodotus, Muzen II (vert. v. Deventer 1893).pdf/228

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

en verdween hij. Doch het zij dat Amilcas op zulk een wijze verdween, zooals de Phoeniciërs beweren, het zij op een andere, [naar de Carthagers en de Syracusiërs zeggen], zij offeren aan hem, en bovendien maakten zij gedenkteekenen in alle steden van hun volkplantingen, en het grootste in Carthago zelf.

168. Zooveel dan van Sicilië. Doch de Cercyraeërs antwoordden het volgende aan de boden en deden dit; want ook hen zochten dezelfden te winnen, die ook naar Sicilië kwamen, dezelfde woorden zeggend, als zij ook tot Gelon zeiden. Zij beloofden nu terstond hulp en bijstand te zullen zenden, bewerend, dat zij den ondergang van Hellas niet konden dulden; want als het te gronde ging, dan zouden ook zij zelf den eersten dag vast en zeker in slavernij komen; zoo krachtig mogelijk dus moesten zij helpen. Zoo sierlijk antwoordden zij dan. Doch toen zij helpen moesten, waren zij anders van zin: zij bemanden zestig schepen, en na veel uitstel in zee gestoken naderden zij den Peloponnesus, en bij Pylus en Taenarum in het land der Lacedaemoniërs hielden zij hun schepen stil, terwijl ook zij wilden nagaan hoe de oorlog zou afloopen, niet geloovende in de overwinning der Hellenen, doch van meening dat de Pers geheel zegevieren zou en heer van gansch Hellas worden. Zij deden nu met opzet zoo, opdat zij het volgende tot den Pers konden zeggen: „o koning, wij, toen de Hellenen ons tot dien oorlog zochten te bewegen, hoewel wij niet de geringste macht hadden, noch het geringste aantal schepen konden aanbrengen, doch het grootste na de Atheners, toch wilden wij u geen weerstand bieden noch iets ongevalligs doen." Door zulke woorden hoopten zij er beter af te komen dan de anderen; wat dan ook geschied zou zijn, naar mij dunkt. Tegenover de Hellenen hadden zij een