Naar inhoud springen

Pagina:Herodotus, Muzen II (vert. v. Deventer 1893).pdf/229

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

voorwendsel gereed, waarvan zij dan ook gebruik maakten. Want op de beschuldiging der Hellenen, dat zij niet te hulp waren gekomen, beweerden zij zij hadden zestig triremen bemand, doch door de passaatwinden hadden zij Malea niet om kunnen varen; daarom waren zij niet te Salamis gekomen, doch geenszins uit lafheid uit den zeeslag gebleven.

169. Zoo misleidden dezen de Hellenen. Doch de Creters, toen de daarmede belaste Hellenen hen zochten te winnen, deden het volgende: zij zonden van staatswege godsvragers naar Delphi en vroegen den god of het hun voordeel zou wezen de Hellenen te helpen. Doch de Pythia antwoordde: „ o dwazen, gij klaagt over de rampen door Minos in zijn toorn u gezonden[1] voor uw hulp aan Meneläus, daar de Hellenen; u niet hielpen om zijn dood in Camicus te wreken, doch gij hen wel in de wraak over een vrouw door een barbaar uit Hellas geroofd." Toen de Creters dit antwoord hoorden, onthielden zij zich van bijstand.

170. Want Minos, verhalen zij, was bij zijn opsporing van Daedalus in Sicanië gekomen, nu Sicilië genoemd, en daar een gewelddadigen dood gestorven; na verloop van tijd kwamen de Creters, op aansporing van den god, allen behalve de Polichniteërs en de Praesiërs met een groote vloot naar Sicanië en belegerden vijf jaren lang de stad Camicus, die in mijn tijd de Agrigentijnen bewoonden; eindelijk toen zij de stad niet konden veroveren noch langer blijven, trokken zij weg, door honger gekweld. Toen zij op hun vaart bij Iapygië kwamen,

  1. nl. vele jaren na zijn dood, toen de Creters tegen Troja mede waren opgetrokken, en daarna hun land door hongersnood en pest overvallen werd. Zie 171.