dapperste mannen." Doch zeer ongeloofwaardig scheen Xerxes het gezegde toe en ten tweede male vroeg hij hem op welke wijze genen, zoo weinigen in getal, zijn eigen leger zouden bestrijden. En de ander zeide: „o koning, behandel mij als een bedrieger, als het niet zoo afloopt, gelijk ik u zeg."
210. Dit zeggende overtuigde hij Xerxes niet. Vier dagen daarom liet hij voorbijgaan, steeds verwachtend dat genen vluchten zouden. Doch op den vijfden, toen zij niet weggingen, maar uit onbeschaamdheid en onberadenheid, naar hij meende, bleven, zond hij in toorn de Meden en de Cissiërs op hen af, met bevel hen levend te vangen en voor zijn aangezicht te brengen. Toen nu de Meden met storm aanvielen, vielen velen, doch telkens rukten anderen weder aan en werden niet teruggedreven, hoewel zij groote verliezen leden. En duidelijk maakten zij het een ieder en niet het minst aan den koning zelf, dat hij veel menschen had, doch weinig mannen. Het treffen duurde den ganschen dag.
211. Nadat de Meden zwaar geleden hadden, toen trokken zij terug en in hun plaats rukten de Perzen aan, die de koning de onsterflijken noemde, van welke Hydarnes aanvoerder was, daar dezen dan het wel gemaklijk volbrengen zouden. Doch toen ook dezen met de Hellenen samentroffen, richtten zij niets méér uit dan het leger der Meden doch evenveel, daar zij in een nauwe plaats vochten en kortere lansen hadden dan de Hellenen en van hun groot aantal geen gebruik konden maken. Doch de Lacedaemoniërs streden op meldenswaardige wijze, en als kundigen in den strijd onder onkundigen verrichtten zij ook andere daden, en zoo dikwijls zij den rug wendden, vluchtten zij voorwaar dicht op een, en de barbaren hen ziende vluchten, volgden met geschreeuw