en geraas, doch genen lieten zich inhalen en wendden zich den barbaren te gemoet en omgedraaid stieten zij de Perzen in ontelbare menigte neder; en van de Spartanen zelf vielen daar ook eenige weinigen. Toen nu de Perzen niets winnen konden bij hun aanvallen op de pas, zoowel in afdeelingen als op alle andere wijzen aanstormend, trokken zij terug.
212. Bij deze aanvallen zegt men dat de koning, die toezag, driemaal van zijn zetel sprong uit vrees voor zijn leger. Toen dan kampten zij zoo, doch den volgenden dag ging het den barbaren niets beter in den strijd. Want daar er weinig Hellenen waren, dachten de barbaren, dat genen gewond waren en niet in staat zouden zijn langer de handen op te heffen, en vielen hen aan. Doch de Hellenen waren geordend naar scharen en volken en ieder vocht op zijn beurt, behalve de Phociërs, want dezen waren op den berg geplaatst om het pad te bewaken. Toen de Perzen nu niets anders vonden dan den vorigen dag, trokken zij terug.
213. Als nu de koning in verlegenheid was wat te doen bij den stand der zaken, kwam Ephialtes, zoon van Eurydemus, een Maliër, tot hem en sprak met hem: deze, meenend een groote belooning van den koning te zullen krijgen, wees het pad aan, dat door het gebergte naar Thermopylae gaat en verdierf de daar geplaatste Hellenen. Later vluchtte hij naar Thessalië uit vrees voor de Lacedaemoniërs, en toen hij gevlucht was, werd door de Pylagoren[1], toen de Amphictyonen in Pylae ver-
- ↑ De Pylagoren waren een gedeelte van de gezanten der staten, die den Amphictyonenbond vormden, welke gezanten in den herfst bij Thermopylae vergaderden, en de algemeene staatkundige belangen der verbondenen bespraken.