schermd waren: van dien tijd af reeds bleek de pas den Maliërs van geen nut te zijn.
216. Dat pad is aldus gelegen: het begint bij de rivier de Asopus, die door den spleet loopt, en die berg en dat pad hebben denzelfden naam. Anopaea; dat voetpad Anopaea loopt tot aan den rug van den berg en houdt op bij de stad Alpenus, de eerste Locrische stad aan den kant der Maliërs, en bij den dusgeheeten steen Melampygus[1] en bij de stoelen der Cercopen[2], waar het ook het nauwst is.
217. Langs dat pad dan en dat zoo is, trokken de Perzen, de Asopus overgegaan, den ganschen nacht door, aan de rechterhand het gebergte der Otaeërs hebbend, aan de linkerhand dat der Trachiniërs. De dageraad nu brak door en zij waren op den kam van den berg. Op dat punt van den berg stonden, naar ik ook vroeger heb aangegeven, duizend Phocische zwaargewapenden op wacht, om hun land te beschermen en het pad te bewaken. Want de pas beneden werd door de reeds genoemden bewaakt, doch het pad door het gebergte hadden de Phociërs vrijwillig aan Leonidas beloofd te bewaken.
218. De Phociërs nu bemerkten de Perzen op de volgende wijze, toen zij boven gekomen waren, want bij het bestijgen bleven zij verborgen, daar het gebergte met eiken bedekt was. Er was nu geen wind, doch toen een groot geraas ontstond, zooals natuurlijk was, door de bladeren onder de voeten uitgespreid, sprongen de Phociërs op en deden hun wapenen aan, en