Naar inhoud springen

Pagina:Herodotus, Muzen II (vert. v. Deventer 1893).pdf/261

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

gij moet driehonderd schepen van uw vloot naar het Laconische land sturen. Dicht daarbij ligt een eiland Cythera van naam, waarvan Chilon, de wijsste man bij ons, beweerde, dat het den Spartanen van meer voordeel zou wezen zoo het in zee onderzonk dan als het er boven uitstak, want altijd vreesde hij dat er zoo iets van komen zou als ik u thans verklaar, niet wijl hij uw tocht vooruit zag, doch iederen tocht van mannen gelijkelijk vreezend. Laten de uwen van dat eiland uit de Lacedaemoniërs verontrusten. Want hebben zij een eigen oorlog in de buurt, dan is niet meer van hen te vreezen dat zij, zoo het overige Hellas door uw landleger veroverd wordt, het te hulp komen. Is echter het overige Hellas onderworpen, zwak is dan de Laconische macht, alleen overgebleven; doch doet ge dat niet, verwacht dan dat het volgende geschieden zal: er is een nauwe landengte in den Peloponnesus; op die plaats zullen u gevechten te wachten staan met alle tegen u verbondene Peloponnesiërs, nog heviger dan de reeds voorgevallenen. Maar wie dat andere doet, hem zullen die landengte en de staten zich zonder strijd overgeven."

236. Daarop sprak Achaemenes, broeder van Xerxes en bevelhebber van de vloot, die bij het gesprek was en vreesde, dat Xerxes zich tot die daad zou laten overhalen: „ o koning, ik zie, gij neemt den raad van een man aan, die u om uw geluk benijdt of ook uw zaak verraadt. Want van zulk een aard plegen de Hellenen gaarne te zijn: zij benijden den voorspoed, en haten overmacht. Als gij in den huidigen toestand, nu vierhonderd schepen verongelukt zijn, driehonderd andere van de vloot wegzendt om den Peloponnesus om te varen, zullen onze tegenstanders ons gelijk worden in den strijd; doch blijft de vloot vereenigd, dan is zij onverwinnelijk