voor hen en zij zullen gansch niet tegen haar op kunnen; en de vloot in haar geheel zal de landmacht steunen en de landmacht de vloot door gelijk op te trekken, doch scheidt ge beiden van een, dan zult gij genen niet van nut zijn, noch zij u. Richt ge uw zaken goed in, dan, oordeel ik, behoeft ge u niet te bekommeren om den toestand der vijanden, hoe zij den krijg voeren zullen en wat zij zullen doen en hoe groot hun aantal is. Want zij zijn in staat om voor zich zelf te zorgen, en evenzoo wij voor ons zelven. Doch de Lacedaemoniërs als zij een slag tegen de Perzen wagen, zullen hun wond van nu niet genezen."
237. Xerxes antwoordt met het volgende: „Achaemenes, goed schijnt ge mij te spreken en ik zal dat doen. Demaratus echter zegt wel wat hij als het beste voor mij beschouwt, doch wordt in inzicht door u overwonnen. Want dat toch neem ik niet aan, dat hij mijn macht niet welgezind is, te rade gaande met wat hij vroeger zeide en met het feit, dat wel een burger een medeburger in welstand benijdt en hem door zwijgen benadeelt, en niet als de eene burger om raad vraagt de andere burger zal raden, wat hem het beste schijnt, zoo hij niet zeer hoog in de deugd is — en zeldzaam zijn de zoodanigen —, doch een gastvriend is een gastvriend in voorspoed zéér welgezind, en om raad gevraagd, raadt hij het beste. Zoo dan beveel ik een ieder van kwaadspreken over Demaratus, die mijn gastvriend is, zich voortaan te onthouden."
238. Dit zeide Xerxes en ging de lijken door, en hoorend, dat Leonidas koning was en aanvoerder der Lacedaemoniërs, beval hij hem het hoofd af te houwen en hem te kruisigen. Duidelijk is mij nu ook uit vele