Naar inhoud springen

Pagina:Herodotus, Muzen II (vert. v. Deventer 1893).pdf/276

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

ging, den volgenden echter gingen de anderen naar Histiaea op de schepen, doch die bij Xerxes begaven zich op weg.

26. Er kwamen eenige weinige overloopers tot hen. Arcadische mannen, die kost noodig hadden en werk zochten. Hen brachten de Perzen voor des konings aangezicht en vroegen over de Hellenen, wat zij deden: één was er, die voor allen hen dat vroeg. Zij zeiden hun, dat genen de Olympische feesten vierden en naar wedkampen te voet en te paard toekeken. De ander vroeg hen, wat er als prijs was vastgesteld, waarvoor zij kampten; genen antwoordden: de olijfkrans die gegeven werd. Toen werd Tigranes. Artabanus' zoon, om een edel woord door den koning van lafheid beschuldigd. Want hoorende dat de prijs een krans was en geen geld, kon hij niet langer zwijgen, doch zeide ten aller aanhoore: „wee Mardonius, tot wat voor mannen hebt ge ons ten strijde gevoerd, die niet in geld een prijs zoeken, doch in de deugd." Dat dan werd door dezen gezegd.

27. In tusschentijd, toen de nederlaag in Thermopylae was voorgevallen, zonden de Thessaliërs terstond een bode naar de Phociërs, daar zij toch altijd wrok hadden, maar na de laatste nederlaag zeer bijzonder. Want de Thessaliërs en hun bondgenooten met hun gansche macht in het land der Phociërs gevallen, niet vele jaren vóór dezen tocht des konings, waren door de Phociërs overwonnen en zwaar getuchtigd. Want als de Phociërs met den ziener Tellias den Eleër bij zich op den Parnassus ingesloten waren, daar verzon deze Tellias de volgende list voor hen. Hij liet de zeshonderd dappersten der Phociërs met kalk bestrijken, hen zelf en hun wapens, en deed des nachts een aanval op de Thessaliërs, aan genen bevelend, wien zij niet gewit zagen, dien te dooden. Hen dan zagen de