Naar inhoud springen

Pagina:Herodotus, Muzen II (vert. v. Deventer 1893).pdf/277

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

eerste wachtposten der Thessaliërs en zij raakten in angst, in de meening dat het iets anders en wel een wonderteeken was, en na de wachtposten ook het leger zelf zóó zeer, dat de Phociërs vierduizend lijken en schilden in hun macht kregen, van welke laatsten zij de helft in Abae wijdden, de helft in Delphi; als tienden van den beelden, buit uit dien slag maakten zij de groote standdie om den drievoet staan vóór den tempel in Delphi, en andere zulke beelden zijn in Abae.

28. Zoo nu deden de Phociërs met het Thessalische voetvolk, dat hen belegerde, maar de ruiterij, in hun land gevallen, vernietigden zij geheel. Want in de pas, die bij Hyampolis is, daar groeven zij een grooten kuil en legden daar ledige kruiken in, dan wierpen zij er aarde op en maakten hem met den grond er naast gelijk en wachtten den inval der Thessaliërs af. Deze stormden aan om de Phociërs mede te rukken, en vielen in de kruiken. Toen braken de paarden hun pooten.

29. Om deze beide zaken dan wrokten de Thessaliërs tegen de Phociërs en zonden een heraut met de volgende woorden: „o Phociërs, komt nu toch liever tot de meening, dat ge ons niet gelijk zijt. Want vroeger toch ook, zoolang wij met de Hellenen wilden zijn, stonden wij altijd boven u, en nu vermogen wij zooveel bij de barbaren, dat het in onze macht is u het land te ontnemen en daarbij u tot slaven te maken. Doch wij, hoewel wij alles kunnen, gevoelen geen wrok over het vroegere: doch geeft ons daarvoor vijftig talenten zilvers en wij belooven u het op uw land aanrukkende onheil af te wenden."

30. Dat meldden de Thessaliërs hun. Want de Phociërs alleen onder de menschen van die streken waren niet met de Meden, om geen andere reden, naar ik bij