Naar inhoud springen

Pagina:Herodotus, Muzen II (vert. v. Deventer 1893).pdf/280

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

36. De Delphiërs dit vernemend kwamen in de uiterste angst, en in zoo groote vrees geraakt vroegen zij het orakel over de heilige schatten, of zij ze in den grond zouden begraven of naar een andere plaats brengen. Doch de god verhood hen iets te verroeren, bewerende zelf in staat te zijn het zijne te beschermen. En de Delphiërs dit hoorend zorgden slechts voor zich zelf. Hun kinderen en hun vrouwen nu zonden zij de zee over naar Achaea, en de meesten van hen zelf klommen naar de toppen van den Parnassus en brachten hun have in de Corycische grot; eenigen ontweken naar Amphissa in Locris. Alle Delphiërs nu verlieten de stad behalve zestig mannen en de opperpriester.

37. Toen de barbaren dicht bij gerukt waren en den tempel uit de verte zagen, toen zag de opperpriester, wiens naam Aceratus was, voor den tempel de heilige wapenen liggen uit het binnenste vandaan gebracht, welke het geen mensch geoorloofd was aan te raken. Hij nu ging den aanwezigen Delphiërs dit teeken verkondigen, doch toen de barbaren aanstormden en bij len tempel van Athenaia Pronaia gekomen waren, geschiedden hun wonderen nog grooter dan het vooraf gebeurde wonder. Want ook dit reeds is een zeer groot wonder, dat krijgswapenen uit zich zelf te voorschijn komen en voor den tempel gaan liggen; maar het tweede, wat daarna gebeurde is onder alle verschijningen het meest waard om zich over te verbazen. Want toen dan de barbaren tot aan den tempel van Athenaia Pronaia gerukt waren, op dat oogenblik vielen bliksems uit den hemel op hen neer, en twee toppen van den Parnassus afgescheurd stortten met luid geraas op hen en troffen velen, en uit den tempel van Pronaia kwam geroep en krijgsgeschreeuw.