67. Toen deze allen nu in Athene waren gekomen behalve de Pariërs (want de Pariërs, bij Cythnus achtergebleven, wachtten af, hoe de oorlog uit zou vallen), toen de overigen dan in Phaleron gekomen waren, toen ging Xerxes zelf tot de schepen, om met de zeelieden te spreken en hun meeningen te vernemen. Toen hij gekomen was en de eerste plaats had genomen, kwamen de ontbodene gebieders der volken en de bevelhebbers van de schepen en zetten zich, naar de koning aan een ieder zijn rang gegeven had: het eerst de koning van Sidon, daarna die van Tyrus, dan de anderen. Als zij nu in orde naast elkander zaten, zond Xerxes Mardonius en vroeg, daar hij het bij ieder beproeven wilde, of hij den zeeslag leveren zou.
68. Toen Mardonius rondging en vroeg, beginnende bij den Sidoniër, gaven allen dezelfde meening te kennen en rieden om slag te leveren, doch Artemisia zeide het volgende:
§ 1. „Zeg mij tot den koning. Mardonius, dat ik het volgende beweer, en toch was ik niet de lafste in de
gevechten bij Euboea noch heb ik de minste daden gedaan: Heer, mijn ware meening behoor ik te geven, wat ik waarlijk voor uw macht het beste oordeel. En ik zeg u dit: spaar de schepen en lever geen zeeslag, want die mannen zijn zoozeer de meerderen van uw mannen op zee, als mannen van vrouwen. Waarom moet ge u ook in zeeslagen wagen? Hebt ge Athene niet, waarom ge den veldtocht ondernaamt, hebt ge niet het overige Hellas? Niemand staat u in den weg; en die u nog weerstonden, dien is het gegaan als hun paste.
§ 2. Hoe naar mijn meening de zaken der vijanden gaan zullen, zal ik zeggen. Als ge u niet haast tot een zeeslag te komen, doch de schepen hier houdt, en aan