slaging te ontbieden, daar vroeger ook zij alleen had ingezien, wat men doen moest. Toen nu Artemisia gekomen was, liet Xerxes de andere raadslieden der Perzen en de lansdragers weggaan, en zeide het volgende: „Mardonius raadt mij hier te blijven en den Peloponnesus aan te vallen, bewerende, dat de Perzen en het landleger geenszins mede schuld zijn aan het ongeluk, doch zelfs gaarne dit bewijzen zouden. Hij nu raadt of dat ik het doe, of zelf wil hij dertig tienduizenden van het leger uitkiezen en Hellas tot mijn slaaf maken, en hij raadt mij zelf met het overige leger naar mijn woonplaats weg te trekken. Gij daarom — want ook over den voorgevallen zeeslag riedt gij goed, ontradend hem te leveren, zeg daarom nu, wat van beiden ik doen moet om een goed besluit te nemen."
102. Hij dan vroeg aldus raad en zij sprak het volgende: „koning, moeilijk is het op uw vraag het beste u te zeggen, doch nu de zaken zoo zijn, dunkt mij, dat ge zelf moet terugkeeren, en Mardonius, zoo hij wil en belooft dat te doen, hier laten met wie hij wil. Want vooreerst als hij onderwerpt, wat hij zegt te willen, en hem gelukt, wat hij in zijn woorden voor heeft, is dat uw daad, o heer, want uw knechten deden het. Daarna, als het tegendeel van Mardonius' verwachting geschiedt, is het onheil geenszins groot voor uw huis, daar gij behouden blijft en uw macht ginds, want als gij behouden blijft en uw huis, vele malen dan zullen de Hellenen vele kampen te wagen hebben voor zich zelf. Doch Mardonius, zoo hem iets overkomt, is van geen belang, en zelfs bij overwinning overwinnen de Hellenen niet, daar zij uw slaaf vernietigden; doch Athene is verbrand: daarom deedt gij den tocht en gij keert terug.
103. En Xerxes verheugde zich in dien raad; want