Naar inhoud springen

Pagina:Herodotus, Muzen II (vert. v. Deventer 1893).pdf/312

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

106. Als nu de koning in Sardes was en zich gereed maakte het Perzische leger tegen Athene te voeren, toen ging Hermotimus om een zaak naar het Mysische land, dat in bezit van de Chiërs is, doch Atarneus heet, en vond Panionius daar. En hij herkende hem en sprak vele en vriendelijke woorden tot hem: vooreerst nu noemde hij op, hoeveel goede dingen hij zelf door des anderen toedoen had; vervolgens beloofde hij, hoeveel goeds hij hem daarvoor doen zou, als Panionius zijn huis daar in Atarneus overbracht en er wonen ging, zoodat deze de woorden gaarne aannam en zijn kinderen en zijn vrouw daar bracht. Toen Hermotimus hem nu met al de zijnen in zijn macht had, zeide hij het volgende: „o gij die van alle menschen in de meest goddelooze daden uw onderhoud zoekt, wat voor kwaad is u door mij of door mij zelf of door een mijner voorouders aangedaan, hetzij aan u zelf, hetzij aan een der uwen, dat ge mij van een man tot een niets gemaakt hebt? Gij meendet, den goden zou verborgen blijven, wat gij toen verrichttet, doch zij waren rechtvaardig en u, den bedrijver van goddelooze daden, brachten zij in mijn handen, zoodat ge niet klagen zult over de straf u door mij opgelegd."

Toen hij hem zoo beschimpt had, werden de zoons voor zijn aangezicht gebracht en Panionius gedwongen zijn eigen zoons, vier in getal, te snijden, en gedwongen zijnde deed hij dat, en na volbrachte daad werden de zoons gedwongen en sneden hem zelf. Zoo achterhaalden Panionius de wraak en Hermotimus.

107. Xerxes, toen hij Artemisia had opgedragen zijn zoons naar Ephesus te brengen, riep Mardonius en beval hem van het leger uit te kiezen, die hij wilde en daden te doen als het kon, aan zijn woorden gelijk. Dien dag nu kwam het zoover, doch des nachts voer-