Naar inhoud springen

Pagina:Herodotus, Muzen II (vert. v. Deventer 1893).pdf/322

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

men, toen schold Timodemus van Aphidnae, een van Themistocles' vijanden, overigens niet een der aanzienlijke mannen, deze, razend van nijd, schold Themistocles en verweet hem zijn reis naar Lacedaemon, daar hij door Athene die eerbewijzen van de Spartanen ontvangen had en niet door zich zelf. En gene, toen Timodemus niet ophield met die woorden, sprak: „ zoo is het: noch ware ik als Belbiniet[1] door de Spartanen ooit zoo geëerd, noch gij, o mensch, als Athener." Zooveel dan gebeurde toen.

126. Artabazus, zoon van Pharnaces, ook vroeger reeds een man van aanzien bij de Perzen, en veel meer nog na den slag bij Plataeae[2], nam zes tienduizenden van het leger door Mardonius uitgekozen, en geleidde den koning tot aan den overtocht. Toen deze nu in Azië was, en gene op den terugtocht bij Pallene was gekomen, en Mardonius in Thessalië en Macedonië overwinterde en er geen haast was om bij het andere leger te komen, toen hield hij het voor verkeerd om de afgevallen Potidaeërs, nu hij daar was, niet te onderwerpen. Want de Potidaeërs, toen de koning hen voorbij getrokken en de vloot der Perzen uit Salamis weggevlucht was, waren openlijk van de barbaren afgevallen, en evenzoo ook de anderen in Pallene.

127. Toen belegerde Artabazus dan Potidaea. En wijl hij ook de Olynthiërs van afval van den koning verdacht, belegerde hij ook hen; die stad hadden de Bottiaeërs in bezit, uit den boezem van Therma door de Macedoniërs verdreven. Toen hij hen na beleg veroverd had, bracht hij hen naar het strand en slachtte

  1. d. i. inwoner van het kleine eiland Belbina.
  2. Zie IX. 41 vlgg. 66, 89.