de Atheners was. Want zoo meende hij het best de Atheners voor zich te winnen, hoorende dat zij een groot en krijgshaftig volk waren, en de rampen op zee den Perzen overkomen, waren, naar hij wist, vooral door de Atheners bewerkt. Kwamen dezen op zijn zijde, dan verwachtte hij zonder moeite heer op zee te worden, wat dan ook wel geschied zou zijn, en te land meende hij verreweg de machtigste te wezen, en zoo dan, rekende hij, zou zijn macht de Helleensche overwinnen. Misschien ook hadden de orakels hem die waarschuwing gegeven en geraden Athene tot zijn bondgenoot te maken: daarop dan vertrouwend zond hij Alexander.
137. Deze Alexander heeft tot zevenden[1] voorvader Perdiccas, die op de volgende wijze de heerschappij over de Macedoniërs verwierf. Uit Argos kwamen drie broeders, afstammelingen van Temenus[2], naar Illyrië gevlucht: Gauanes en Aeropus en Perdiccas; van Illyrië trokken zij verder naar Boven-Macedonië en kwamen in de stad Lebaea. Daar dienden zij voor loon bij den koning: de een hoedde paarden, de ander runderen en de jongste van hen. Perdiccas, het kleine vee. De vrouw des konings nu bereidde zelf het brood voor hen, want oudtijds waren ook de heerschers der menschen arm aan goederen en niet alleen het volk. Zoo dikwijls er nu gebakken werd, werd het brood van den gehuurden knaap Perdiccas tweemaal zoo groot als het eerst was. En toen dat altijd zoo gebeurde, zei zij het tot haar man, en deze, toen hij het hoorde, dacht terstond, dat het een teeken was en iets groots voorspelde. En hij riep de knechten en beval hen uit zijn land te gaan.