Naar inhoud springen

Pagina:Herodotus, Muzen II (vert. v. Deventer 1893).pdf/330

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

328

pus. Philippus' vader Argaeus, en diens vader Perdiccas, die de heerschappij verworven had.

140. Zoo dan was de afstamming van Alexander, zoon van Amyntas. Toen hij nu door Mardonius afgezonden in Athene was gekomen, sprak hij het volgende:

§ 1. „Mannen Atheners. Mardonius zegt dit: tot mij kwam een boodschap des konings aldus sprekend: „„ de Atheners onthef ik van alle misdrijven door hen tegen mij begaan; gij Mardonius, doe thans dit. Vooreerst, geef hun het land weder; daarna, laat hen ander nog daarbij kiezen, welk zij ook willen, en onafhanklijk leven; en alle tempels, zoo zij dan met mij in verdrag willen komen, herbouw ze hun, zoovele ik verbrand heb."" Deze bevelen kwamen tot mij, en ik moet ze uitvoeren, tenzij de schuld bij u ligt. Doch ik zeg u dit: wat zijt ge zoo dwaas den koning te beoorlogen? Want noch kunt ge hem overwinnen, noch voortdurend hem weerstaan. Want gij zaagt de menigte en de daden van Xerxes' leger, gij hoort ook van de macht, die nu bij mij is, zoodat ook als ge ons meester wordt en overwint (waarop ge echter niet de minste hoop hebt, als ge verstandig zijt), een andere nog veel grootere macht komen zal. Wilt u dus niet met den koning gelijk achten, en van uw land beroofd worden en altijd voor uw behoud rennen, doch verzoent u. Ge kunt op de schoonste wijze vrede sluiten, daar de koning begint: weest vrij, en sluit met ons een wapenverbond zonder list en bedrog.""

§ 2. „Dit nu, o Atheners, heeft Mardonius mij opgedragen u te zeggen; doch over mijn eigen welgezindheid voor u zal ik niets zeggen, want niet voor het eerst zoudt ge thans die leeren, maar dringend smeek ik u naar Mardonius te luisteren, want ik zie niet in,