dat ge bij machte zult zijn op den duur Xerxes te beoorlogen; want zag ik dat wel in u, nimmer ware ik met dezen voorslag tot u gekomen: doch waarlijk, bovenmenschlijk is de macht des konings en ver reikt zijn arm. Sluit ge nu niet terstond een verdrag, nu zij zulke voordeelige voorwaarden voor een verdrag aanbieden, dan vrees ik voor u, die onder alle verbondenen het dichtst aan den weg des legers woont en steeds alleen schade lijdt, als bezitters van een land tot strijdperk uitgekozen. Daarom, luistert: want veel is het u waard, zoo de groote koning u alleen onder de Hellenen van schuld ontheft en uw vriend wil worden."
141. Alexander nu sprak dit. Doch de Lacedaemoniërs hadden vernomen van Alexanders komst te Athene om de Atheners tot een verdrag met den barbaar te brengen, en de orakelspreuken[1] indachtig, dat het hun beschoren was met de andere Doriërs door de Meden en de Atheners samen uit den Peloponnesus verdreven te worden, daaraan indachtig vreesden zij zeer voor vrede tusschen de Atheners en den Pers, en besloten terstond boden te zenden. En het trof nu, dat beider optreden gelijktijdig geschiedde. Want de Atheners hadden getalmd en verschoven, wel wetend, dat de Lacedaemoniërs de komst van een barbaarschen gezant voor een verdrag vernemen, en dan ten snelste boden zenden zouden. Met opzet dan deden zij zoo, om de Lacedaemoniërs hun gezindheid te toonen.
142. Toen Alexander met spreken geëindigd had, namen de gezanten uit Sparta het woord over en zeiden: „ons zonden de Lacedaemoniërs om u te smeeken niets
- ↑ n.l. de orakelspreuken door Cleomenes van de Atheensche acropolis medegenomen. Zie V. 90.